Van je ouders weet je zo weinig
door Johan Fretz
door Johan Fretz
Johan Fretz (38) is schrijver, columnist, hij woont samen en heeft twee kinderen.
MIJN SURINAAMSE FAMILIE IS ALLES WAT JE VAN FAMILIE VERLANGT: warm, verbonden, betrokken, gul, uitnodigend en in staat met elkaar te delen. Materieel en immaterieel; in rouw, in liefde, in vriendschap. Om te troosten, maar beslist ook om te vieren. Nóg herinner ik me de zinderende feesten, al die broers en zussen, neven, nichten, dansend en proostend tot diep in de nacht. Het schaterlachen, de luide muziek, de tafels vol eten en drank. En hoe wij kinderen tussen de grote mensen doorliepen, en hoe we vol verwondering zagen dat zij, naarmate de avond vorderde, terug veranderden in kinderen, dronken van whisky en geluk. Mijn Surinaamse familie was daadwerkelijk familie.
Over de familie van mijn vader kan ik helaas niet hetzelfde zeggen. Hoewel hij net als mijn moeder uit een groot babyboomergezin van elf kwam, heb ik tot het einde van zijn leven weinig van de Fretzen geweten. Ze spraken elkaar zelden, veel broers en zussen waren al overleden. Ziekte en het noodlot hadden het gezin verscheurd en bovendien was mijn vader de op een na jongste en het leeftijdsverschil met sommigen fors.
Toch was het een vreemd contrast, die twee families. Als kind vond ik het al opmerkelijk. Hoe kon familie enerzijds betekenen: elkaar vasthouden en omhelzen en anderzijds: elkaar doodzwijgen? Omdat mijn grootouders van vaderskant al waren overleden, ver voordat ik was geboren, bestond er ook niet echt een natuurlijke ingang om ze beter te leren kennen. Ik wist alleen dat mijn grootouders Duits waren, en al in de jaren dertig naar Nederland kwamen, omdat ze de opkomst van de nazi’s afschuwelijk vonden. De beroemde Titus Brandsma hielp ze hier aan de juiste papieren. Dat verhaal kende ik via mijn moeder, niet via mijn vader.
Hij wilde absoluut niet geconfronteerd worden met zijn Duitse komaf; met alles wat hij in zich had verzette hij zich ertegen. Na de 2-1 van Marco van Basten op het EK in 1988 tegen West-Duitsland stond mijn vader in het oranje gehuld te juichen in de woonkamer. “Dit is de dag van de bevrijding!” riep hij. Mijn moeder vroeg hem van wie hij was bevrijd. Van zichzelf? Hij kon er nooit om lachen.
Hij dook alleen maar dieper in zijn stamboom, steeds verder terug, tot hij feitelijk kon vaststellen dat hij deels Fries, deels Canadees en deels Frans was. Het bleef voor mijn moeder en mij een eindeloze bron van vermaak en spot bij ons thuis. Pas toen hij stierf, eind vorig jaar, begon ik de diepere laag ervan te begrijpen. Ik zag zijn zus, mijn tante W., de enige van de elf Fretzen die nu nog in leven is. Ik herinnerde me haar nog, van spaarzame bezoekjes. Maar nu, aan de vooravond van de begrafenis van haar broer – mijn vader – was ze minstens even warm als mijn Surinaamse familie. Ze omhelsde me stevig, troostte me liefdevol, hield me vast. Familie. Waarom was de dood nu nodig geweest om elkaar zo dichtbij te hebben?
De avond voor we mijn vader zouden begraven, vertelde mijn tante me hoe het was: een Duits gezin zijn in Den Haag in de jaren vijftig. Geschop tegen de deuren. Nageroepen worden op straat. “Rotmoffen!”Kinderen die niet met ze wilden spelen. Dat had mijn vader me nooit verteld. Ik dacht: van je ouders weet je eigenlijk zo weinig, in die zin dat je ze altijd blijft zien in relatie tot jezelf. Jouw vader. Jouw moeder. Dat is hun rol. Pas als ze doodgaan, wordt het gordijn weggetrokken en zie je sommige zaken plots in een heel ander, glashelder licht. •
Exclusief voor
LINDA.abonnees