Opa engel is nu boven
doorJohan Fretz
doorJohan Fretz
HET IS ZONDAG. WE LOPEN RICHTING HET HUIS VAN MIJN MOEDER. Dat is nog steeds wennen, dat ik dat zo zeg: niet meer ‘het huis van mijn ouders’, maar van mijn moeder alleen. Leah wil niet meer getild worden. Ze is nu veertien maanden. James wil wél getild worden, maar hij is inmiddels bijna vier en dus doe ik alsof hij niet te zwaar wordt, want dat vindt hij vreselijk. Hij wil graag groter worden, maar tegelijkertijd het liefst ook nog heel even klein zijn. S. draagt de tassen, ik benijd haar niet: je zult maar samen zijn met een man die na vier jaar op en af rijlessen nog altijd zijn rijbewijs niet heeft, waardoor jij elke keer dat het gezin erop uittrekt achter het stuur moet plaatsnemen. Mijn moeder opent de deur al voordat we hebben aangebeld: “Eindelijk!”, roept ze uitbundig. “Mijn kroost.” De kinderen rennen binnen meteen vrolijk rond, ze hoeven hier niet te wennen.
Ik plof neer op de bank en kijk naar het wandmeubel: Ploekie staart me aan. Oude vriendschap slijt niet. Ik moet vanbinnen, dus gewoon in stilte, lachen om ingesleten groene vlekken, een herinnering aan die keer dat ik met vingerverf was uitgeschoten. S. vraagt me of ik niet even naar het graf van mijn vader wil. Ik zeg dat het niet nodig is. Het blijkt geen vraag maar een opdracht.“Ga nou maar even”, zegt ze. Ik sta zuchtend op, loop de deur uit, wandel door de straten van mijn jeugd, langs de dijk, via de kronkelige paden tussen het groen. Het graf heb ik na de begrafenis niet één keer bezocht. Wat moet ik daar? Ik heb het James toch al uitgelegd? Opa is nu boven, opa is nu opa engel. Van mijn vader zelf is in dat graf toch niets meer over? En toch. Als ik het graf nader, zijn naam op de steen zie staan, biggelen de tranen over mijn wangen. Ik kan het niet helpen. Zo veel zijn het er, dat ik ervan schrik – alsof ze al maanden vastzaten achter mijn ogen. “Dag papa”, zeg ik, want: je weet maar nooit. 20 september 1985, Merwede Ziekenhuis te Dordrecht. Ik was er net een paar uur. Mijn vader ging even luchten. Luchten betekende: roken. Op de weg terug naar binnen zag hij dat het winkeltje nog open was. Zijn ogen vielen op een kleine teddybeer, zachtgeel met een witte buik. Hij heeft het me later nog vele malen verteld. Dat hij zeker wist dat dit mijn teddybeer moest worden. Hoe hij, nadat hij de beer had afgerekend, terugkeerde op de kamer waar ik inmiddels braaf aan de borst van mijn moeder lag te drinken. En hoe hij het beertje naast ons neerlegde: “dit is Ploekie.” en Ploekie en ik waren in de jaren erna inderdaad onafscheidelijk, tot hij uiteindelijk, zoals dat gaat, in de vergetelheid raakte. Ik loop steeds verder weg van de begraafplaats, voel me vijf kilo lichter, wandel met een omweg terug naar het ouderlijk huis. Als ik binnenkom, mijn ogen nog vochtig, is het stil in de kamer. S. zit in haar eentje op de bank. Ze wijst naar buiten: door het raam zie ik mijn moeder met James in de achtertuin, verwikkeld in een soort yogasessie. maar waar is Leah? “Ga maar even boven kijken.” Ik loop de trap op, de logeerkamer in. In het campingbedje ligt onze dochter heel lief te slapen. Ik merk pas dat S. achter me staat als ze zachtjes fluistert: “Ze wees er steeds naar. Toen ik hem haar aanreikte, wilde ze hem absoluut niet meer loslaten.” Nu zie ik het: Leah heeft haar rechterarm stevig om Ploekie geklemd. Dat zal opa engel daarboven schitterend vinden. •
Exclusief voor
LINDA.abonnees