In de drie dagen dat ik verantwoordelijk ben voor zijn medische zorg, bezoek ik hem zeven maal. Al deze zeven keren vraagt hij mij expliciet of ik hem dood wil maken.
Zijn medische toestand is beslist beter dan het weekend ervoor.
In de drie dagen dat ik verantwoordelijk ben voor zijn medische zorg, bezoek ik hem zeven maal. Al deze zeven keren vraagt hij mij expliciet of ik hem dood wil maken.
Zijn medische toestand is beslist beter dan het weekend ervoor.
Hij werd toen opgenomen met een ernstige longontsteking, die door mijn collega’s behandeld is met antibiotica. Maar de ziekte heeft groot effect gehad op zijn geest; er is iets onherstelbaar verwoest. Zijn doodswens is even voel‑ als hoorbaar.
In zijn dossier zie ik dat er twee jaar eerder sprake is geweest van een herseninfarct met restschade: lopen gaat moeizaam, praten met horten en stoten, en voor het plassen is regelmatig een katheter nodig. “Een weinig vreugdevol leven”, vat zijn echtgenote het op de gang pijnlijk samen.
Als ik hem in de ochtend spreek, ligt hij op zijn zij, gericht naar het raam waar de zon nog niet eens zo lang geleden op gevallen is. De schaduwen van de lamellen vallen over zijn gezicht, waardoor ik zijn ogen niet goed kan zien. Hij praat hakkelend, alsof hij erg benauwd is. Als ik hem vraag of hij dat ook zo ervaart, ontkent hij dat. Zijn klachten zijn wonderwel verdwenen: er is geen pijn meer, geen misselijkheid, alleen een vrijwel allesoverheersende vermoeidheid. “Ik ben te vermoeid om verder te leven”, zegt hij haast onbewogen.
Er is geen twijfel dat zijn lichamelijke situatie sterk verbeterd is in de dagen dat ik hem gezien heb. Zijn kleur is bijgetrokken, de bloeddruk herstelt zich en er zijn ook weinig klachten over van de longontsteking. Als ik hem vraag waarom hij naar het ziekenhuis is gekomen, terwijl hij misschien wel thuis had willen blijven om daar te overlijden, antwoordt hij zacht: “Het was angst. Een vlaag van verstandsverbijstering. Domheid.”
Als hij mij vervolgens vraagt om hem dood te maken, vertel ik hem dat wij zijn verzoek moeten toetsen aan zorgvuldigheidseisen. Ik vertel hem ook dat op lichamelijk gebied de kansen op herstel tot de situatie zoals hij was heel reëel zijn, dat ik daarom twijfel over uitzichtloosheid en dat op grond daarvan het uitvoeren van euthanasie een controversiële keuze is. Ik verzoek om tijd om te overleggen met mijn collega’s. Voor mijn ogen ontvouwt zich in de uren die volgen een situatie die ik zal verafschuwen. De geestelijk verzorger en ik proberen zijn existentiële klachten zo goed als mogelijk te verlichten, maar zijn wens staat vast. Zijn leven is voltooid.
Het pijnlijkste moment vindt plaats op de tweede dag, als hij mij huilend vertelt hoezeer het hem spijt dat zijn ogen toch weer opengingen deze ochtend. Weer vraagt hij mij om hem dood te maken. Nu is de sfeer nog ijziger dan een dag eerder. “Ik ga u vandaag niet zomaar doodspuiten”, antwoord ik, terwijl ik schrik van mijn directe woordkeuze. Hij slaat zijn ogen teleurgesteld neer.
Hij vertelt mij over zijn besluit te stoppen met eten en drinken. “Ik neem niets meer tot me”, zegt hij, terwijl de verpleegkundige zijn infuus afkoppelt.
Ik zet de zorgvuldigheidscriteria voor euthanasie op een rij. Er is wilsbekwaamheid, bevestigt de psychiater. En, bedenk ik mij, de existentiële crisis die hij doormaakt kan voldoende grond zijn voor de eis ‘ondraaglijk lijden’.
Een belangrijke vraag is of zulk ‘lijden aan het leven’ uitzichtloos is. Deze is het onderwerp van veel discussies over euthanasie, een moreel dilemma waarover onze maatschappij sterk verdeeld is. De politieke en maatschappelijke arena waar discussies over dit onderwerp plaatsvinden, lijkt op dit moment heel ver weg. Het debat op zichzelf is al heel gecompliceerd, dat voel je helemaal als je met de voeten in de klei naast zo’n bed staat.
Als zijn wanhopige blik op mij gericht blijft, en ik mijn hoofd schud, wil ik eigenlijk het liefst door de grond zakken. “Was hij maar benauwd”, zeg ik later in het spoedoverleg met het palliatief team. Dan kon ik iets doen: starten met morfine om de benauwdheid te bestrijden, beoordelen of er refractaire klachten waren (onaanvaardbare bijwerkingen) en of de grond voor palliatieve sedatie billijk was. Uiteraard valt het te overwegen om nu met palliatieve sedatie te starten, maar terecht wordt me geadviseerd dat nu niet te doen, omdat de levensverwachting op lichamelijke gronden op dit moment ingeschat wordt als langer dan twee weken. Kort na het spoedoverleg zeg ik hardop wat iedereen steeds al denkt: “Was hij maar dood.”
Op de derde dag, zijn laatste dag, de dag dat de SCEN-arts zou langskomen, zie ik dat zijn situatie veranderd is. Er lijkt zich opnieuw een longontsteking te hebben ontwikkeld. Godzijdank. Zijn gelaat is grauw geworden, zijn neus spits en bleek. Ditmaal blijven zijn ogen gesloten wanneer hij mij vraagt hem dood te maken. Als ik hem vraag of hij benauwd is of pijn heeft, ontkent hij dat. Als ik de spaarzame hoeveelheid geconcentreerde urine in de zak aan zijn bed waarneem, besef ik dat zijn wens zal uitkomen. Een vitale basisfunctie van het lichaam faalt: plassen. Ik kniel naast hem neer en pak zijn hand vast. Fluisterend spreek ik hem moed in.
In de middag wordt hij benauwd. We geven hem morfine, eindelijk, met goed effect. Zijn benauwdheid neemt af. Als ik ’s avonds gebeld word dat hij rustig overleden is, ben ik opgelucht. Wellicht heeft zijn besluit niet meer te eten of te drinken bijgedragen aan zijn dood.
'Ze is bang geworden, doodsbang: gaat ze echt stikken als ze aan haar einde komt?'Lees ookSander de Hosson (46) is longarts en oprichter van het platform Carend, dat zich inzet voor en voorlichting geeft over de best mogelijke palliatieve zorg.
Onlangs verscheen zijn boek Leven toevoegen aan de dagen, dat hij schreef met journalist Els Quaegebeur.