“Nou dat is toch ook grappig, zitten we met vier gescheiden vrouwen om tafel”, zegt een collega in de kantine van het werk. Haar scheiding is vers, die van mij gevoelsmatig een eeuw geleden.
De stempel ‘gescheiden’ gebruik ik zelden, ik identificeer me vooral als alleenstaand ouder. Als de collega vraagt of we met z’n allen kunnen borrelen omdat we zo veel ‘raakvlakken hebben’ zucht ik en veins een bericht op de telefoon. Er is iets ontzettend belangrijks waardoor ik snel weg moet.
In tegenstelling tot het merendeel van de bevolking heb ik weinig behoefte ergens bij te horen. Het lijkt aangeboren, want ik kan me niet heugen dat het ooit anders is geweest. Als kind had ik nooit last van groepsdruk, en tot op de dag van vandaag blijf ik me erover verbazen dat mensen automatisch denken dat je een van hen bent als je iets met ze gemeen hebt.
“Ben je ook vegan? Je bent de eerste die ik hier tegenkom, zo fijn”, zuchtte mijn reisgenote in Costa Rica toen we een Nederlands stel ontmoetten van wie de man een vegan gerecht bestelde. Hij zei weinig en lachte ongemakkelijk toen ze vrolijk doorvroeg en testte of hij er wel daadwerkelijk een was. Wat ik herkende was zijn gêne. Dat ons-kent-ons-gevoel van de ander, of het nu vegan of gescheiden types zijn; hij had duidelijk net zo weinig gemeenschapszin als ik.
Het stoort me ook als iemand een ander (of club) nodig heeft om z’n onzekerheid te camoufleren. Zoals Roos, een oud-collega die een kont-issue had. Ze vond zelf haar billen te dik en was altijd aan het lijnen (ik vond haar knap inclusief goede junk in de trunk). Haar derrière probeerde ze onder blazers te verstoppen. Roos had er een handje van om, als ik in haar gezelschap was, in wij-vormen te spreken.
In tegenstelling tot Roos was ik in die tijd wél tevreden over mijn lijf. Ik hield van het mollige, kerngezonde lichaam en was trots op mijn zachte boezem. “Wij kunnen dat maar beter niet eten”, zei Roos als we bijvoorbeeld op een feestje waren en er bittergarnituur stond. Dan wees ze en zei: “Daar worden we nog dikker van.” “Houd je body issues lekker bij jezelf, wil je?” Roos dacht dat ik een grap maakte, maar ik was serieus. Ervan uitgaan dat een ander met een maat meer net zo ontevreden is over zijn spiegelbeeld als jij, is een inschattingsfout.
Goed, ik zou dus nooit een club oprichten, maar ik houd wél van gelijkgestemden. Zoals Tim, mijn gay best friend die ruim twintig jaar jonger is. De dingen die we delen of gemeen hebben zijn random. We houden niet van Taylor Swift, maar wel van zwarte mannen. Hij appt foto’s van Idris Elba en schuift aan bij mijn andere held: patissier Cedric Grolet in Parijs.
Verder verschillen onze levens compleet: Tim begeeft zich in de fashion-woke-Amsterdamse-grachtenelite, ik ben moeder van twee tieners en loop make-uploos door de Deventer-klei. Tim is haute couture en drie meter lang, ik ben een Zara-Minion. Wat ons precies bindt, kon ik niet goed uitleggen. Tot we vanmiddag op een verwarmd terras zaten en iemand vlak voor ons op straat struikelde. En niet zo’n beetje ook, de man maakte een ongelooflijke smak.
Tim en ik barstten in lachen uit, door de rest van de terrasgasten ging een schok. Bruut leedvermaak, ik weet het. Het slachtoffer stond redelijk snel op, maar bij het weglopen hinkte hij op één been. Tim giechelde, keek om zich heen en zei ‘sorry’ tegen hen die ons terecht een offensive side eye gaven. Maar op het moment dat we daarna oogcontact hadden, moesten we opnieuw lachen. Tim legde proestend een hand op mijn arm en zei: “Oh meid, je bent echt zó mijn bloedgroep.”
