Hij was mijn ultieme tegenpool, een bedachtzame man. Jens was voorzichtiger dan ik en bovendien zuinig op z’n spullen. Het type dat een dure, wollen winterjas koopt, maar die in de kast laat hangen omdat ‘er nooit een goede gelegenheid is’. Want misschien gaat het wel regenen of raak je ’m kwijt in de kroeg.
Als ik dan opperde dat-ie die jas niet voor niks had aangeschaft, zei hij: “Maar er is niets speciaals, we gaan nu gewoon naar vrienden toe.” Jens had weinig vertrouwen in de mensheid en nog minder in mij, bleek telkens als ik achter het stuur van zijn auto kroop. “Pas je wel op, dat ding kost een godsvermogen. Kijk maar uit, want je rijdt roekeloos.”